5 mei 2000, Pharmaceutisch Weekblad, Jaargang 135 Nr 18
Ondanks de diverse prijs- en kortingsmaatregelen die de overheid de afgelopen jaren heeft doorgevoerd, blijven de kosten van een receptgeneesmiddel gestaag toenemen. Het afgelopen decennium stegen de kosten jaarlijks met 4,3%. In 1991 bedroegen de gemiddelde uitgaven voor een WTG-geneesmiddel ƒ 32,46, terwijl er in 1999 gemiddeld ƒ 45,43 voor een WTG-geneesmiddel moest worden neergeteld (figuur 1). WTG-geneesmiddelen zijn middelen die uitsluitend op recept en uitsluitend door een apotheek mogen worden verstrekt. Op deze geneesmiddelen is de Wet Tarieven gezondheidszorg van toepassing. Deze wet bepaalt onder meer dat de apotheek bij deze geneesmiddelen alleen een vaste vergoeding per afgeleverd geneesmiddel in rekening mag brengen. De apotheek verdient dus niet meer geld aan duurdere geneesmiddelen.
De vaste receptregelvergoeding voor de apotheek (ƒ 10,35 in 1991 respectievelijk ƒ 11,20 in 1999) is overigens niet begrepen in bovengenoemde bedragen.
Prijsverlagingen
De afgelopen jaren zijn de prijzen van (bestaande) receptgeneesmiddelen overigens substantieel gedaald. Mede onder druk van de Wet geneesmiddelenprijzen verlaagde de farmaceutische branche de geneesmiddelenprijzen de afgelopen jaren met 20%.
Daarnaast zijn apothekers sinds 1998 verplicht om een kortingspercentage door te berekenen in de prijzen van WTG-geneesmiddelen ter verrekening van te behalen inkoopvoordelen. Dit kortingspercentage, de zogeheten 'claw back', is successievelijk verhoogd van gemiddeld 2% in 1998 (op jaarbasis), tot gemiddeld 3% in 1999 en gemiddeld 6% in het jaar 2000.
Zonder deze prijs- en kortingsmaatregelen zou men in 1999 ƒ 11,- meer hebben moeten betalen voor een receptgeneesmiddel.
Oorzaken
De verklaring voor de stijging van de kosten per voorgeschreven geneesmiddel ligt enerzijds bij de komst en het gebruik van nieuwe, doorgaans duurdere geneesmiddelen. De kosten van recent geïntroduceerde geneesmiddelen zijn bijna vier keer zo hoog als de gemiddelde kostprijs van receptgeneesmiddelen.
Anderzijds speelt het feit dat patiënten voor een langere periode geneesmiddelen mee naar huis krijgen een rol. In 1999 kregen patiënten voor gemiddeld 43 dagen geneesmiddelen mee tegenover een hoeveelheid voor 38 dagen in 1991. Deze ontwikkeling duidt op een toename van het chronisch gebruik van geneesmiddelen. Als iemand voor de eerste keer een bepaald geneesmiddel krijgt voorgeschreven, wordt het medicijn doorgaans voor 15 dagen meegegeven. Daarna geldt een maximale afleverduur van 30 of 90 dagen (bij anticonceptiva 6 maanden).
Hart- en maagmiddelen
Bij de geneesmiddelengroepen waarmee de meeste uitgaven zijn gemoeid springen vooral de hart- en maagmiddelen qua kosten per voorschrift in het oog. Bij de hartmiddelen is het verschil met het algehele gemiddelde volledig toe te schrijven aan de grotere hoeveelheid geneesmiddelen die per keer wordt afgeleverd (gemiddeld voor 67 dagen). Een gebruiker van maagmiddelen krijgt gemiddeld voor 58 dagen geneesmiddelen mee naar huis.
Figuur 1: gemiddelde kosten (ƒ) per afgeleverd WTG-geneesmiddel (excl. receptregelvergoeding) per jaar
Bron: Stichting Farmaceutische Kengetallen
Tabel 1: gemiddelde kosten per afgeleverd WTG-geneesmiddel per geneesmiddelengroep in 1999
Voorschriften | Kosten (ƒ) | Kosten per voorschrift (ƒ) | |
Hartvaatstelsel | 18,2 miljoen | 1128 miljoen | 61,81 |
Maagdarmkanaal en metabolisme | 9,2 miljoen | 923 miljoen | 99,87 |
Zenuwstelsel | 20,6 miljoen | 622 miljoen | 30,21 |
Ademhalingsstelsel | 9,2 miljoen | 494 miljoen | 53,68 |
Totaal receptgeneesmiddelen | 101 miljoen | 4582 miljoen | 45,43 |
Bron: Stichting Farmaceutische Kengetallen
Dit is een publicatie van de Stichting Farmaceutische Kengetallen.
Overname van tekst, gegevens, tabellen of grafieken is toegestaan mits
onder volledige bronvermelding.